Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD6042

Datum uitspraak2001-11-22
Datum gepubliceerd2001-11-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/008074-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 03/008074-99 ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT Gezien de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Maastricht onder voormeld parketnummer, bij deze rechtbank ter terechtzitting van 25 oktober 2001 aanhangig gemaakt, daartoe strekkende dat de rechtbank ten laste van [naam veroordeelde] (hierna te noemen: veroordeelde), geboren op [geboorteplaats veroordeelde], wonende te [woonplaats veroordeelde], het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de staat van het geschatte voordeel. Gelet op de betekening van de vordering aan veroordeelde op de voet van artikel 511 b van het Wetboek van Strafvordering; Gezien het vonnis van deze rechtbank van 26 oktober 1999, gewezen in de door de officier van justitie tegen veroordeelde onder parketnummer 03/008074-99 aangebrachte strafzaak, alsmede het, naar aanleiding van het door verdachte tegen genoemd vonnis ingestelde hoger beroep, gewezen arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 19 april 2000, waarbij het vonnis van de rechtbank is bevestigd; Gezien het dossier betrekking hebbend op vorenbedoelde strafzaak en het op 4 april 2001 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van de Politie Limburg Zuid, Divisie Regionale Recherche, Bureau Financiële Recherche, nr. RF 22/99, verder te noemen SFO-rapport; Gelet op de behandeling van de vordering ter terechtzitting van 25 oktober 2001, bij gelegenheid waarvan veroordeelde en zijn raadsvrouwe verweer hebben gevoerd; OVERWEGINGEN De vordering, aanhangig gemaakt binnen de daarvoor in het eerste lid van artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn, is -nu de officier van justitie ter zitting van 25 oktober 2001 uitdrukkelijk heeft aangegeven haar vordering te beperken- gericht op de ontneming van het voordeel door veroordeelde verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten zoals vermeld in het vonnis van deze rechtbank van 26 oktober 1999, gewezen in de zaak met parketnummer 03/008074-99; De rechtbank begrijpt - nu de officier van justitie aan de vordering het SFO-rapport ten grondslag heeft gelegd, zodat zij in haar berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend naar de resultaten van de drugshandel heeft gekeken - dat de vordering alleen betrekking heeft op het, bij voormeld vonnis, onder 1 bewezen verklaarde feit (kort gezegd: de handel in heroïne en cocaïne gedurende de periode van 1 januari 1997 tot en met 1 juli 1999); De officier van justitie schat dit voordeel op f. 1.000.000,=; De rechtbank gaat voorbij aan de in dat SFO-rapport gepresenteerde 3 methoden van berekening, waarbij ten aanzien van de meest verstrekkende (vermogensvergelijkende) methode nog valt te wijzen op het terecht kritische arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 17 juli 2001 (NJ 2001,522). Immers uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat de hierna te vermelden vermogensbestanddelen door de veroordeelde rechtstreeks zijn verkregen c.q. verworven door zijn verdovende middelenhandel in de bewezenverklaarde periode. Het gaat naar het oordeel van de rechtbank om de volgende posten: Post 1: Een bedrag van Fl. 40.000,--; Het betreft de bedragen die bij de huiszoeking in de woning van veroordeelde zijn aangetroffen, te weten DM 18.516,--, Fl. 15.150,--, FFr 100,-- en BFr 4.200,--. Rekening houdend met de bestaande vaste EMU-wisselkoersen en de tot op de dag van de uitspraak verschenen rente over die inbeslaggenomen bedragen, sluit deze post op voornoemd bedrag van Fl. 40.000,--. Post 2: Een bedrag van Fl. 90.000,--; Het betreft de investering door veroordeelde van de door hem in Turkije aangekochte (nog af te bouwen) woning. Post 3: Een bedrag van Fl. 441.682,--; Het betreft het grootste gedeelte van het op de geblokkeerde BBL-rekening te Maasmechelen aangetroffen geld vermeerderd met de daarover tot op heden gekweekte rente. De rechtbank neemt niet het gehele bedrag dat op die rekening is aangetroffen in aanmerking. In het SFO-rapport heeft de rechtbank gelezen dat de stand van deze rekening op 22 maart 2001 DM. 469.071,-- bedroeg, zodat dit op de dag van deze uitspraak zal zijn aangegroeid tot circa DM. 478.000,--. Het openingssaldo van deze rekening op 4 maart 1997 bedroeg DM. 130.000,-- en laat zich niet enkel verklaren door verworven inkomsten uit de verdovende middelenhandel sedert 1 januari 1997 tot 4 maart 1997. Om het bedrag dat veroordeelde in die beginperiode met de verdovende middelenhandel heeft verdiend te becijferen, heeft de rechtbank aan de hand van de BBL-bankbescheiden berekend het bedrag dat gemiddeld per maand door veroordeelde werd gestort in de periode maart 1997 - maart 1999. Het ging daarbij om een bedrag DM. 27.500,-- zodat aan die periode vanaf 1 januari 1997 tot 4 maart 1997 in redelijkheid een bedrag ad DM. 55.000,-- valt toe te rekenen. Het resterende bedrag ad DM. 75.000,-- vermeerderd met de uit het dossier kenbare rente op die BBL-rekening over een periode (in het voordeel van veroordeelde berekend) van circa 4,5 jaar komt op een bedrag uit van DM. 86.000,--. Dat bedrag dient bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel buiten beschouwing te worden gelaten. Aldus resteert een voordeel van DM. 392.000,--. Post 4: Een bedrag van Fl. 182.532,--; · Uit het verloop van de BBL-rekening blijkt dat veroordeelde of zijn echtgenote op 18 december 1997 en 29 juli en 17 december 1998 in totaal DM. 162.000,-- per loketcheque in contanten heeft opgenomen. Post 5: Een bedrag van Fl. 252.389,--; Uit het verloop van de BBL-rekening blijkt een overboeking op 6 augustus 1997 van DM. 260.000,--. Dat bedrag is, blijkens de verklaring van veroordeelde en de stukken, terecht gekomen op een spaarrekening in Turkije (no. 321-3036787) welke op 8 augustus 1997 een openingsbedrag kent van DM. 260.000,--. Voorzover van belang heeft veroordeelde verklaard dat daarvan DM. 36.000,-- is gebruikt om het in Turkije gekochte huis te financieren. Om dubbeltelling, gelet op hetgeen bij 2 is overwogen, te voorkomen, zal de rechtbank op deze plaats dit bedrag buiten beschouwing laten, aldus resteert een wederrechtelijk verkregen voordeel van DM. 224.000,--. Nu omtrent het verloop van die spaarrekening niets bekend is geworden en evenmin gegevens zijn ingebracht over gebruikelijke rentevergoeding door Turkse banken over bedragen van deze omvang heeft de rechtbank geen aanknopingspunt om van een ander bedrag uit te gaan. In totaal leveren deze vijf posten een bedrag van Fl. 1.006.603,-- op. Nu daaromtrent niets anders is gebleken, moet er van worden uitgegaan dat veroordeelde de vermogensbestanddelen die in voornoemde vijf posten zijn opgesomd het netto resultaat vormen van zijn drugshandel. Derhalve behoeft er bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet meer te worden gekeken naar de mogelijke kostenkant van zijn wederrechtelijke handel. Die ruim Fl. 1.000.000,-- dient, tegen de achtergrond van het onderzoek op de zitting van 25 oktober 2001 en de onderliggende stukken te worden aangemerkt als de schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als hiervoor aangeduid. Veroordeelde heeft naar voren gebracht dat de gemeente Heerlen hem heeft aangesproken tot terugbetaling van de ten onrechte genoten bijstandsuitkering in verband met zijn inkomsten uit de verdovende middelenhandel. Volgens de veroordeelde dient hiermee rekening te worden gehouden in verband met het bepaalde in artikel 36e, zesde lid, Wetboek van Strafrecht. De rechtbank verwerpt dat betoog. De gemeente Heerlen valt in dit verband niet aan te merken als een benadeelde derde als bedoeld in dat artikellid. Daaronder valt uitsluitend degene die is benadeeld door de handelingen van veroordeelde die tot voor die veroordeelde tot het (wederrechtelijk verkregen) voordeel hebben geleid. De slotsom dient te zijn dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd ter ontneming van eerdergenoemd voordeel, een bedrag aan de Staat der Nederlanden te betalen, welke bedrag de rechtbank zal bepalen op Fl. 1.000.000,--. Bij de bepaling van de duur van de vervangende hechtenis houdt de rechtbank rekening met het bedrag dat voor de Staat in ieder geval beschikbaar is door de verrichte conservatoire maatregelen in Nederland en België. BESLISSINGEN De rechtbank: · stelt het geschatte voordeel, dat veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen ter zake van de misdrijven waarvoor hij bij vonnis van deze rechtbank van 26 oktober 1999 is veroordeeld vast op een bedrag van f. 1.006.603,=; · verplicht veroordeelde, ter ontneming van vorenbedoeld wederrechtelijk verkregen voordeel tot betaling aan de staat van een bedrag van f.1.000.000,= (zegge: een miljoen gulden); · beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van eenduizendentachtig dagen, voor het geval noch volledige betaling, noch volledig verhaal van voornoemd bedrag volgt. Aldus gewezen door mr. P.H.J. Frénay, voorzitter, mr. A.J. Hazen en mr. W.Chr. Klaufus, rechters, in tegenwoordigheid van G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 november 2001.